REDEKUNDIG ONTLEDEN

   

Zinsdelen  

Een van de eerste dingen die je moet doen bij redekundig ontleden is het zoeken naar de zinsdelen. Dit is niet zo moeilijk:  zoek eerst de persoonsvorm op. Een werkwoord noemen we de persoonsvorm als die in een zin aangeeft:

a. de tijd (tegenwoordige of verleden tijd) : ik slaap-> ik sliep

b. enkelvoud of meervoud : hij slaapt->zij slapen

Als je de persoonsvorm zoekt, kun je het beste de tijdpoef doen (zin in een andere tijd zetten). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Voorbeeld :

1a. Ik moet de opgaven nog maken.
1b. Ik
moest de opgaven nog maken
2a. Ik
zoek dat in een woordenboek op.
2b. Ik
zocht dat in een woordenboek op

 

Oefen eens met de persoonsvorm 1

Oefen eens met de persoonsvorm 2

Oefen eens met de persoonsvorm 3

 

ZINSDELEN BEGRENZEN.

Nadat je de pv gevonden hebt, ga je de andere zinsdelen begrenzen.  De woorden die samen voor de pv kunnen staan, noemen we een zinsdeel.  

VOORBEELD:                                                                                                            

Gistermiddag /heeft/ de autocoureur de derde plaats behaald.

De autocoureur /heeft/ gistermiddag de derde plaats behaald. 

De derde plaats /heeft/ de autocoureur gistermiddag behaald. 

Behaald/ heeft/ de autocoureur gistermiddag de derde plaats

De zinsdelen zijn: /Gistermiddag /heeft/ de autocoureur/de derde plaats/behaald.

We kunnen dus met zinsdelen schuiven! Je kunt ze om de beurt voor de persoonsvorm plaatsen; de andere zinsdelen staan dan achter de pv. Zo kun je uitvinden welke woorden in een zin samen een zinsdeel vormen. Let op: het kan ook maar een woord zijn!

Zet verticale strepen tussen de zinsdelen. Op deze wijze zie je meteen uit hoeveel zinsdelen de zin bestaat!

 

Oefenen met zinsdelen

 

Het enige dat je nu moet doen is deze zinsdelen van een 'labeltje' te voorzien. Hierbij ga je systematisch te werk:

                                                                                                         Stel de volgende vraag:
 

           Nu zoek je achtereenvolgens eerst-  het onderwerp    Wie/ wat + pv en eventueel andere ww.   

                                                           

                                                                 - en ga dan vervolgens op zoek naar het naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

 

                                                                Het naamwoordelijk gezegde (ng) noemt een eigenschap of een kenmerk van het onderwerp van de zin. Het ng zegt dus altijd iets over het onderwerp, het geeft er informatie over.

                                                                Het ng bestaat uit twee delen: het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel. In het werkwoordelijk deel zit altijd een koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.) en in het naamwoordelijk deel zit minstens een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.

                                                                Hoe kun je nu zelf het naamwoordelijk gezegde vinden? Voor deze stap hebben we een ABC bedacht; drie vragen die je elke keer moet stellen. Als je een vraag van het ABC met "Nee" beantwoordt, dan hoef je niet verder naar het naamwoordelijk gezegde te zoeken, want dan komt het niet in de zin voor. Dan is er sprake van een werkwoordelijk gezegde (wg) en dat betekent kortweg de pv en andere werkwoorden uit de zin.
 

                                                                ABC van het ng
 

vraag A: zie je een koppelwerkwoord in de zin?

            (Nee? Dan is het een wg. Ja? Dan vraag B.) 

vraag B: zie je een geschikt zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord? (Met 'geschikt' bedoelen we: dat zinsdeel heb je nog geen naam gegeven en het begint niet met een voorzetsel.)

            (Nee? Dan is het een wg. Ja? Dan vraag C.)  

vraag C: noemt dat zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord een eigenschap of een kenmerk van het onderwerp van de zin?

            (Nee? Dan is het een wg. Ja? Hoera! Een echt ng!)

Dus als er geen naamwoordelijk gezegde in de zin voorkomt, dan zit er een werkwoordelijk gezegde in de zin.

 

Oefen eens met het werkwoordelijk gezegde (klas 1)

Oefen eens met het werkwoordelijk gezegde  (klas1)

Oefen eens met het werkwoordelijk gezegde  (klas1)

Oefen eens met het werkwoordelijk gezegde (klas 1 h/v)

 

Oefenstof naamwoordelijk gezegde (klas 1 ath)

Oefenstof ww.-gezegde of naamw. gezegde  (vanaf klas 2) 

 

Oefen eens met het onderwerp (klas 1)

Oefen eens met het onderwerp (klas 1)

Oefen eens met het onderwerp (klas 1)

 

En nu snel op zoek naar de volgende zinsdelen:

                                                                                                         Stel de volgende vraag:
 

-         lijdend voorwerp                wat + wwg +onderwerp

-         meewerkend voorwerp    zinsdeel waar je aan/voor voor kunt zetten of weglaten

-         voorzetsel voorwerp

-         bijwoordelijke bepaling     alle overblijvende zinsde(e)l(en); heeft te maken met plaats, tijd, manier waarop iets gebeurt

-         bijvoeglijke bepaling         is geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel!

Klik op de vijf bovenstaande links voor oefeningen per zinsdeel.

 

Extra oefeningen:

onderwerp

Lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

bijwoordelijke bepaling

Alle zinsdelen

Zinsdelen benoemen  (klas 1)

Weer maar eens even oefenen! (vanaf klas2)