Grammatica:

 

Weet je nog?  Je hebt nu een aantal belangrijke dingen geleerd van de grammatica.  Je hebt ontdekt dat er allerlei woordsoorten zijn en je kunt een zin ook redekundig, dus in zinsdelen, ontleden. Je hebt geleerd dat je daarbij  heel precies een stappenschema moet hanteren. Zó zag het er uit:  volgorde bij het ontleden:   

stap l - pv; 

stap 2 - in zinsdelen verdelen;

stap 3 - onderwerp;    

stap 4 - werkwoordelijk gezegde;    

stap 5 - lijdend voorwerp;    

stap 6 - meewerkend voorwerp;    

stap 7 - bijwoordelijke bepaling.

Gewone Nederlandse zinnen zoals die per dag miljoenen keren worden uitgesproken, kun je nu bijna ontleden. Bijna. Want één belangrijk onderdeel hebben we tot nog toe niet behandeld. Dat is het naamwoordelijk gezegde en we zullen er geen doekjes om winden: dit is beslist een moeilijke stap. Het zal je wel wat zweetdruppels kosten, maar we weten zeker dat je het naamwoordelijk gezegde onder de knie kunt krijgen ... als je maar heel precies de regels volgt. Het nieuwe zinsdeel datje nu gaat leren kennen, komt op de plaats van stap 4 - het werkwoordelijk gezegde. We zullen dan ook voortaan stap 4 als volgt noemen: het naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde.

 

Koppelwerkwoorden

Naast de zelfstandige werkwoorden en de hulpwerkwoorden is er nog een aparte soort werkwoorden: de koppelwerkwoorden.  Het zijn er slechts negen, maar je moet ze wel uit je hoofd kennen:

koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken,lijken,schijnen,

                       (heten, dunken, voorkomen.)

De laatste drie hebben we tussen haakjes gezet omdat ze een  beetje ouderwets zijn. Je zult dus niet zoveel zinnen met 'heten','dunken' of 'voorkomen' als koppelwerkwoord tegenkomen.

Trouwens, eigenlijk moeten we een accentje zetten op het laatste  koppelwerkwoord, zó: vóórkomen. We bedoelen namelijk niet  het werkwoord voorkómen (zorgen dat iets niet gebeurt, iets ver- hinderen) maar het werkwoord zoals dat in zin (l) gebruikt wordt met de betekenis "lijken":

1 Dat komt mij nogal ongeloofwaardig voor.

2 Dat lijkt mij nogal ongeloofwaardig.

Zin (l) en zin (2) betekenen dus hetzelfde.

 

 

 

Wat heb je geleerd?

 

1 koppelwerkwoorden:

  zijn, worden, blijven,blijken, lijken, schijnen,

  (heten, dunken, vóórkomen.)

2 Stap 4 van het redekundig ontleden wordt veranderd in:                                        stap 4 -naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde. De rest blijft hetzelfde.                

3 Volgorde bij het ontleden:

 stap 1 - pv;                       

 stap 2 - in zinsdelen verdelen;                       

 stap 3 - onderwerp;                       

 stap 4 - naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde;                       

 stap 5 - lijdend voorwerp;                    

 stap 6 - meewerkend voorwerp;

 stap 7-  bijwoordelijke bepaling.

 

 

Stap 4: naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

 

Het naamwoordelijk gezegde (ng)

 

Het naamwoordelijk gezegde noemt een eigenschap of een kenmerk van het onderwerp van de zin. Het ng zegt dus altijd iets over het onderwerp, het geeft er informatie over.

Het ng bestaat uit twee delen: het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel. In het werkwoordelijk deel zit altijd een koppelwerkwoord en in het naamwoordelijk deel zit minstens een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.

Eerst maar eens een paar voorbeelden. De stappen l, (pv) 2(in zindelen verdelen) en 3 (onderwerp) hebben we al voor je gezet.

 

             ond     pv

    1 | Mijn vader | is | boekhouder.|  

            ond       pv

    2 | De ozon-laag | is | erg belangrijk.| 

                              pv    ond

    3 | Na de proefwerkweek | is | de vakantie | een fijne ontspanning.|

 

       In deze drie zinnen zit een ng:

          ng                    werkw.deel  naamwoordelijk deel

       1 is boekhouder              is            boekhouder

       2 is erg belangrijk          is            erg belangrijk

       3 is een fijne ontspanning   is            een fijne ontspanning

 

We hadden al verteld, dat het naamwoordelijk deel informatie

(een kenmerk of een eigenschap) van het onderwerp van de zin geeft. Je ziet dat het klopt: boekhouder noemt een soort eigenschap van mijn vader(zin l), erg belangrijk noemt een kenmerk van de ozonlaag (zin 2) en een fijne ontspanning zegt iets over de vakantie (zin 3).

 

 ABC'tje...

 

Hoe kun je nu zelf het naamwoordelijk gezegde vinden? Voor deze stap hebben we een ABC bedacht; drie vragen die je elke keer moet stellen. Als je een vraag van het ABC met "Nee" beantwoordt, dan hoef je niet verder naar het naamwoordelijk gezegde te zoeken, want dan komt het niet in de zin voor. Dan is er sprake van een werkwoordelijk gezegde (wg) en daar weet je al alles van ....

ABC van het ng

vraag A: zie je een koppelwerkwoord in de zin?

            (Nee? Dan is het een wg. Ja? Dan vraag B.) 

vraag B: zie je een geschikt zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord? (Met 'geschikt' bedoelen we: dat zinsdeel heb je nog geen naam gegeven en het begint niet met een voorzetsel.)

            (Nee? Dan is het een wg. Ja? Dan vraag C.)  

vraag C: noemt dat zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord een eigenschap of een kenmerk van het onderwerp van de zin?

            (Nee? Dan is het een wg. Ja? Hoera! Een echt ng!)

 

  We zullen dit ABC eens gaan toepassen op een paar zinnen. Ook deze keer hebben we de eerste drie stappen al voor je gezet.

 

          ond            pv

  4 | Die auto van jou | is | erg duur. |

 

  Nu zetten we stap 4: ng of wg. We stellen dus de drie vragen van het ABC:   vraag A: Ja! (zijn is een koppelwerkwoord)

vraag B: Ja! (duur is een bijvoeglijk naamwoord. Het zinsdeel

         | erg duur | begint niet met een voorzetsel.)  

vraag C: Ja! (erg duur is een kenmerk van die auto van jou)

  Het ng van zin (4): is erg duur

 

 

 

  Nog een voorbeeldzin:

           ond       pv

  5 | Mijn moeder | lijkt | op mijn oma | .

vraag A: Ja! (lijken is een koppelwerkwoord) 

vraag B: Nee! ( op mijn oma begint met een voorzetsel)

We hoeven vraag C niet meer te stellen. In deze zin zit dus geen ng.

Het wg van zin (5): lijkt

 

De zesde voorbeeldzin:

             ond   pv

         6 | Oma | is | op straat | gevallen |.

vraag A: Ja! (zijn is een koppelwerkwoord) 

vraag B: Nee! (op straat begint met een voorzetsel en gevallen is geen bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord, maar een voltooid deelwoord)

We hoeven vraag C niet meer te stellen. In deze zin zit geen ng. Het wg van zin (6): is gevallen

 

Dit lijkt inderdaad allemaal erg gemakkelijk als wij het voor je  doen, maar nu moet je zelf het naamwoordelijk gezegde gaan  opzoeken. Denk eraan: je moet verschrikkelijk precies werken.  Zet de eerste drie stappen in de goede volgorde en gebruik voor  stap 4 het abc van het ng