Onder taalkundig ontleden verstaan we het indelen
van de woorden in soorten. We onderscheiden tien soorten woorden,
ieder met eigen kenmerken en met een eigen functie. De meeste woordsoorten
kunnen nog verder onderverdeeld worden. Er zijn woorden die tot meerdere
woordsoorten kunnen behoren. Zo kan het woordje het bijvoorbeeld een
lidwoord of een voornaamwoord zijn.
In tegenstelling tot het Engels, Frans en Duits onderscheiden we in het Nederlands drie lidwoorden: de, het, een.
Voorbeelden: de man, het kind, een tafel.
De en het noemen we bepaalde lidwoorden, omdat ze die ιne man of dat ιne kind aanduiden.
Een noemen we een onbepaald lidwoord omdat het met een tafel iedere willekeurige tafel bedoeld kan zijn.
Lidwoorden tref je alleen aan in combinatie met zelfstandige naamwoorden.
|
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar een lidwoord voor staat of waar we een lidwoord voor kunnen plaatsen.
Een ander belangrijk kenmerk van het zelfstandige naamwoord is dat je het in het meervoud kunt zetten. Wij vormen meestal de meervouden door achter het zelfstandige naamwoord een s of en te plaatsen.
Voorbeelden: tafel-tafels, schaap-schapen.
Er zijn enkele zelfstandige naamwoorden die alleen in het enkelvoud voorkomen (het meel, het goud), terwijl andere juist alleen een meervoudsvorm kennen (de hersenen, de paparassen, de onkosten).
Daarbij is het mogelijk om van zelfstandige naamwoorden een verkleinwoordje te maken. Verkleinwoorden maak je door achterplaatsing van een van de volgende uitgangen.
-je (boot-bootje), -tje (maan-maantje), -etje (ding-dingetje), -pje (raam-raampje), -kje (woning-woninkje).
We kunnen de zelfstandige naamwoorden verdelen in abstracte en concrete zelfstandige naamwoorden. Onder concrete zelfstandige naamwoorden verstaan we die zelfstandige naamwoorden die iets zichtbaars op tastbaars aanduiden. Voorbeelden: de man, het schaap, de tafel.
Het niet zichtbare of tastbare noemen we abstract. Abstracte zelfstandige naamwoorden zijn bijvoorbeeld: de woede, de haat, de liefde, de trouw enz. Van deze abstracte zelfstandige naamwoorden kun je meestal geen verkleinwoorden maken.
Zelfstandige naamwoorden zijn in meerdere groepen onder te verdelen. Er zijn er drie:
- collectiva: dit zijn zelfstandige naamwoorden die een verzameling inhouden. Voorbeelden: de jeugd, de politie, de burgerij, de regering.
- eigennamen: dit zijn namen van personen, landen, steden, rivieren, gebergten enz. In deze groep vind je veel zelfstandige naamwoorden die niet in het meervoud kunnen staan en waar je moeilijk een verkleiningsuitgang achter kunt zetten. Voorbeelden: Kees, Engeland, Rotterdam, de Alpen, de Maas.
- stofnamen: dit zijn die zelfstandige naamwoorden waar je het woord veel voor kunt zetten. Ook deze woorden kennen vaak geen meervoud. Voorbeelden: het goud, het water, de honger enz.
Let op: alle werkwoorden kunnen tot zelfstandig naamwoord gemaakt worden door een lidwoord voor de infinitief te plaatsen. In de zin (Het) zwemmen in open water is verboden is zwemmen een zelfstandig naamwoord!!!!!
Oefening: zelfstandig naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat een bijzonderheid van een zelfstandig naamwoord noemt. In een zin kun je een bijvoeglijk naamwoord op drie plaatsen aantreffen:
· voor het zelfstandig naamwoord: een zware sigaar;
· als naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde: de man is ziek;
· in gevallen als: de vrouw schrobt de vloer schoon; het bloed kleurde de sneeuw rood; vrolijk kwam de vrouw naar binnen.
Ook in de laatste twee gevallen zegt het bijvoeglijk naamwoord iets van een zelfstandig naamwoord. Je kunt namelijk ook zeggen: de zieke man, de schone vloer, de rode sneeuw, de vrolijke vrouw.
Een bijzondere groep bijvoeglijke naamwoorden vormen de zogenaamde stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden:
Alle dingen om ons heen zijn van een bepaald materiaal of stof gemaakt. Van sommige voorwerpen of natuurlijke dingen kunnen we vaak niet zo goed zeggen waarvan het is gemaakt. Soms bestaat iets uit verschillende stoffen of materialen.
Maar van heel veel dingen kunnen we wel goed vertellen uit welke stof of van wel materiaal iets gemaakt is.
Voorbeeld: |
||
Een kast van hout Een ruit van glas Een bal van leer Een draad van wol Een haak van metaal Een ring van diamant Een sjaal van zijde
|
Een houten kast Een glazen ruit Een leren bal Een wollen draad Een metalen haak Een diamanten ring Een zijden sjaal |
Bij een open lettergreep valt natuurlijk een dubbele medeklinker weg. En sommige medeklinkers moeten worden verdubbeld. Een eind -s wordt een -z. |
Zie je dat hier steeds -en achter de stof wordt gezet?
Let op deze uitzonderingen:
|
||
Een pen van plastic Een tas van linnen Een vliegtuig van aluminium Een roeiboot van polyester Een tas van nylon Een sweater van viscose Een gameboy van kunststof Een schoen van suθde
|
Een plastic pen Een linnen tas Een aluminium vliegtuig Een polyester roeiboot Een nylon tas Een viscose sweater Een kunststof gameboy Een suθde schoen
|
Deze stoffen zijn een beetje apart. Ze zijn ontstaan doordat mensen eerst een andere stof ervoor hebben bewerkt.
Er zit niets anders op dan dat je deze uitzonderingen uit je hoofd gaat leren.
|
Je kunt een bijvoeglijk naamwoord herkennen aan de
verbuigingsmogelijkheden. Je kunt er e, er en st achter
zetten. Voorbeeld: vrolijk- vrolijke
vrolijker- vrolijkst.
Alleen stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden kennen deze mogelijkheden niet!
Oefening: bijvoeglijk naamwoord
Oefening: zelfstandige naamwoorden,
bijvoeglijke naamwoorden en lidwoorden
Voorzetsels zijn woorden die je kunt plaatsen op de puntjes in de volgende groepen:
1. .........het huis. (deze voorzetsels duiden een plaats aan.)
Vul maar in: op, in, naast, voor, achter enz.
2. ............de feestdagen. (deze voorzetsels duiden een tijd aan.)
Vul maar in: voor, na, tijdens, sinds, gedurende enz.
Blijft er een restgroep met woorden als: ondanks, volgens, te, per enz.
Let op werkwoorden die gesplist worden: bellen op, kijken na, schrijven op, staren na enz. Dat zijn dus geen voorzetsels!
Er zijn voorzetsels die een nauwe verbinding hebben met een werkwoord, bijvoorbeeld: verlangen naar, spotten met, enz. In de redekundige ontleding vormen deze vaste voorzetsels het begin van het voorzetselvoorwerp.
Oefening: voorzetsels
Werkwoorden kunnen vervoegd worden d.w.z. van vorm veranderen
Je moet de zelfstandige werkwoorden (zww), de koppelwerkwoorden (kww) en de hulpwerkwoorden (hww) van elkaar kunnen onderscheiden.
bijv. Karla bladert door het boek
zww
Als het gezegde uit meer dan een werkwoord bestaat is er een zww en de rest hww.
Het zelfstandig werkwoord is altijd het belangrijkste werkwoord uit de zin. Je kunt 'm niet uit de zin weglaten.
Hulpwerkwoorden zijn (later) aan de zin toegevoegd en kun je eventueel ook weglaten.
Kijk maar:
Wij wandelen een mooie route.
zww
Wij hebben een mooie route gewandeld.
hww zww
Nog een voorbeeld:
Dat probleem moeten we kunnen oplossen
hww hww zww
UITZONDERING: Als het werkwoord worden een hulpwerkwoord is, kun je het niet weglaten!
Hij wordt voor zijn ijver beloond.
hww zww
Oefening: zelfstandig werkwoord
Oefening: hulpwerkwoord
Een koppelwerkwoord is een speciaal geval. Hij 'koppelt' (verbindt!) het onderwerp aan een zelfstandig naamwoord(zn) of aan een bijvoeglijk naamwoord (bijv. nw.)
Er zijn 6 veel voorkomende koppelwerkwoorden die dat kunnen: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
Maar let op!
Als zijn 'zich bevinden' betekent, is het een zelfstandig werkwoord
Als blijven 'op de plaats blijven' betekent, is het een zelfstandig werkwoord
Als lijken 'gelijkenis vertonen met' betekent, is het een zelfstandig werkwoord
Als schijnen 'licht geven' betekent, is een het zelfstandig werkwoord
Als blijken 'tevoorschijn komen' betekent, is het een zelfstandig werkwoord
Worden is NOOIT een zelfstandig werkwoord! Het is altijd een hulpwerkwoord of koppelwerkwoord!
Een koppelwerkwoord 'koppelt' het onderwerp met een zelfstandig naamwoord(zn)
bijv. Mijn broer is verpleger.
ond kww zn
Mijn zus is politieagent.
ond kww zn
Een koppelwerkwoord 'koppelt' het onderwerp aan een bijvoeglijk naamwoord (bijv.nw.)
bijv. Mijn broer is ziek. (Mijn zieke broer!)
ond kww bijv.nw
bijv. Kees blijft lui. (Luie Kees!)
ond kww bijv.nw
Oefening: hulpwerkwoord (h.ww.), zelfstandig werkwoord (z.ww.), koppelwerkwoord (k.ww.)
Oefening:
hww-zww-kww
De trein
rijdt snel. (1)
De trein rijdt zeer snel.
(2)
Dat is een erg hoge boom.
(3)
Snel, zeer en erg zijn bijwoorden. (bijw).
Een bijwoord zegt iets van een werkwoord (1) | snel zegt iets van rijden |
of van een ander bijwoord (2) | zeer zegt iets van snel |
of van een bijvoeglijk naamwoord (3) | erg zegt iets van hoge |
De woorden wanneer,
waar,
hoe,
waarom,
waardoor enzovoort, die vaak
vooraan een vragende zin staan, zijn ook bijwoorden.
Oefening bijwoord 1
Persoonlijke
voornaamwoorden:
ik, jij, mij, je, jou, u, gij, ge, hij, hem, zij, ze, haar, het, wij, we, ons,
jullie, zij, ze, hen, hun.
Het persoonlijk voornaamwoord geeft een persoon aan. | |
ik loop | jij ziet mij, me |
jij, je loopt | ik zie jou, je |
hij loopt | ik zie hem |
zij, ze loopt | ik zie haar |
het loopt | ik zie het |
wij, we lopen | ik zie ons |
jullie lopen | ik zie jullie |
zij, ze lopen | ik zie ze |
Let op! Ik geef het hun. Ik geef het aan hen. |
Oefening: persoonlijke voornaamwooorden
Bezittelijke
voornaamwoorden:
mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun.
Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Je gebruikt het
samen met een zelfstandig naamwoord. |
Ik zoek mijn jas. Jij zoekt jouw (je) jas. Hij zoekt zijn jas. Zij zoekt haar jas. U zoekt uw jas. Wij zoeken onze jassen. Jullie zoeken jullie jassen. Zij zoeken hun jassen. |
Oefening: bezittelijke voornaamwoorden
Aanwijzende
voornaamwoorden:
die, dit, dat, deze, degene, diegene, datgene, dezelfde, hetzelfde, dergelijke,
zon, zulk(e), zelf
|
Oefening: aanwijzende voornaamwoorden
Vragende
voornaamwoorden:
wie, wat, welke, wat voor (een).
Met een vragend voornaamwoord maak je een vraag. Ze beginnen met een w.. |
Je vraagt naar een persoon. |
Wie is die man? |
Je vraagt naar een ding. |
Wat wil je in je koffie? |
Let op: Waarom, waar, wanneer en hoe zijn vragende bijwoorden!
Oefening: vragende voornaamwoorden
==================================================================================================================
Wederkerende
voornaamwoorden:
bij werkwoorden met zich (zich wassen, zich scheren, enz.) me, je, zich, ons
Oefening: wederkerende voornaamwoorden
Wederkerige voornaamwoorden: elkaar, elkander, mekaar
Oefening: wederkerige voornaamwoorden
Betrekkelijke
voornaamwoorden: die, dat, wie, wat
Een betrekkelijk voornaamwoord voegt twee zinnen samen en verwijst naar (heeft betrekking op) een eerder genoemd woord. |
Die verwijst naar een de-woord |
De trein die net vertrokken is, gaat naar Amsterdam. |
Dat verwijst naar een het-woord |
Het boek dat daar ligt, heb ik uitgelezen. |
Je gebruikt wat na de volgende woorden: |
alles wat, iets wat, weinig wat, niets wat, veel wat |
Met wat verwijs je naar een hele zin: |
Hij heeft mij niet gebeld, wat ik helemaal niet leuk vind. |
En wat gebruik je na een overtreffende trap: |
Dit is het leukste wat ik gezien heb. |
Waar verwijst naar een ding, er staat een voorzetsel bij. |
De kast waar ik mijn boek in leg is bijna vol. |
Wie verwijst naar een persoon, er staat een voorzetsel bij. |
De man met wie ik praat is mijn buurman. |
Oefening: betrekkelijke voornaamwoorden
Oefening: onbepaalde voornaamwoorden
En nu oefenen van de voornaamwoorden!
Telwoorden zijn gemakkelijk te herkennen: ze tellen of nummeren, dat wil zeggen: ze duiden een aantal aan of een door tellen bepaalde plaats in een volgorde of rangorde. Op grond daarvan onderscheiden we:
· hoofdtelwoorden, bijvoorbeeld: ιιn, twee, drie, veertig, honderd enzovoort;
· rangtelwoorden, bijvoorbeeld: eerste, tweede, derde, veertigste, honderdste enzovoort.
Wanneer telwoorden nauwkeurig een getal aangeven, heten ze bepaalde telwoorden (zoals vier, twintig, honderd); wanneer ze dat niet doen, heten ze onbepaalde telwoorden (zoals veel, verscheidene, enkele). Zo kunnen we onderscheiden:
· bepaalde hoofdtelwoorden, bijv. vijf, driehonderd
· onbepaalde hoofdtelwoorden, bijv. enkele, verschillende
· bepaalde rangtelwoorden, bijv. vijfde, driehonderdste
· onbepaalde rangtelwoorden, bijv. hoeveelste, zoveelste, laatste
Let op: niet ieder woord dat een getal noemt is een telwoord. In de volgende zinnen vinden we zelfstandige naamwoorden, zoals uit het gebruik van lidwoorden of meervoudsuitgangen blijkt.
1 Hij heeft een zes gegooid.
2 Bij het mondeling haalde ze twee achten en ιιn zeven.
3 Je moet je achten wat duidelijker schrijven.
Oefening: telwoorden
De voegwoorden
Een voegwoord voegt twee zinnen samen. | ||
dus | Het is droog dus we kunnen gaan. | conclusie |
en | Hij leest een boek en zijn broer kijkt televisie. | neutraal |
maar | Logeren vind ik leuk maar niet bij mijn tante. | tegenstelling |
of | Wil je koffie of thee? | keuze |
want | Ik drink koffie want dat lust ik graag. | rede |
als | Je mag naar huis als je klaar bent. | voorwaarde |
dat | Hij zegt dat ze naar Frankrijk gaan. | neutraal |
doordat | Ik kwam te laat doordat de brug open stond. | oorzaak |
hoewel | Ze gaat naar het feest hoewel ze niet uitgenodigd is. | tegenstelling |
mits | We gaan naar het strand mits het niet regent. | voorwaarde |
nadat | Ik doe het licht uit nadat ik de deur op slot heb gedaan. | daarma |
ofschoon | Hij treedt op ofschoon hij geen talent heeft. | tegenstelling |
omdat | Ik ga naar de film omdat ik daar zin in heb. | rede |
ondanks | Ondanks haar slechte resultaten, blijft ze optimistisch. | tegenstelling |
opdat | Kom op tijd opdat we vroeg kunnen vertrekken. | doel |
sinds | Sinds haar huwelijk voelt ze zich gelukkig. | vanaf |
tenzij | We gaan naar het bos tenzij het regent. | behalve als |
terwijl | Ik schil de aardappels terwijl zij de groente schoonmaakt. | tegelijkertijd |
toen | Hij stond achter het doel toen het doelpunt gemaakt werd. | op dat moment |
voordat | Voordat ik naar bed ga, poets ik mijn tanden. | daarvoor |
wanneer | Ik bepaal zelf wel wanneer ik naar bed ga. | dan |
zodat | Het heeft hard geregend zodat er overal plassen liggen. | gevolg |
zodra | Hij komt zodra hij klaar is. | op dat moment |
Oefening: voorzetsels, bijwoorden en voegwoorden
Tussenwerpsels zijn woorden die uitroepen van emotie (verbazing, schrik, pijn enzovoort) of klanknabootsingen zijn. Ze staan altijd buiten het zinsverband; ze vormen als het ware zelf een zelfstandige uiting en worden van de rest gescheiden door een komma, bijvoorbeeld:
Hι, wat doe je nu weer?
Ga maar zitten, hoor.
Pats, daar lag hij op straat.
Tot de veel voorkomende tussenwerpsels behoren groetformules als dag, morgen, goedenavond en de woordjes ja en nee.