Als we een werkwoord moeten vervoegen gaan we uit van
de infinitief. In een woordenboek wordt van werkwoorden altijd de infinitief
gegeven.
De infinitief eindigt bijna altijd op -en: lopen, werken, leren, lachen etc.
Uitzonderingen: slaan, staan, gaan etc.
De infinitief (het hele werkwoord) is het werkwoord zoals je het in het woordenboek vindt; er is nog niets mee gebeurd. |
• Hij wil morgen al
gaan. • Hij kan goed voetballen. • Mijn broer moet morgen optreden. |
Een infinitief kan ook als zelfstandig naamwoord gebruikt worden. Er staat dan het voor of je kunt dit er voor denken. |
• Het huilen
stond hem nader dan het lachen. • Vissen is zijn lust en zijn leven. • Het verbranden van afval is hier niet toegestaan. |
Infinitieven maken deel uit van het gezegde. Voorbeelden (waarin de infinitieven cursief zijn weergegeven):
(1) Ik wil daar niet aan denken.
(2) Ik hoef daar niet aan te denken.
(3) De agent spoorde de voorbijgangers aan (om) te helpen.
(4) Het meisje stond op haar tenen om te kunnen zien wat er gebeurde.
Tip:
Voor het hele werkwoord kun je bijna altijd
Ik kan of Ik zal zetten.
Oefening 4 (pv-vd-of inf)
Oefening 5 (pv-vd of inf)